Met deze instelling kunt u gebruikersauthenticatie in-
of uitschakelen en de authenticatiemethode opgeven.
Als gebruikersauthenticatie is ingeschakeld, wordt elke gebruiker
van het apparaat geregistreerd. Wanneer een gebruiker zich aanmeldt,
worden de bijbehorende authenticatie-instellingen op die gebruiker
toegepast. Deze functie biedt meer controle over de beveiliging
en het kostenbeheer dan op eerdere apparaten.
Zelfs als de gebruikersinformatie niet op het apparaat is
opgeslagen, kunt u de gebruikersinformatie die op een LDAP-server
is opgeslagen zo nodig rechtstreeks op het apparaat invoeren. Zie
“Als fabrieksinstelling opgeslagen gebruikers” voor meer informatie.
Gebruikersauthenticatie
Als [Gebruikersauthenticatie] is ingeschakeld, wordt het authenticatiescherm
weergegeven voordat een handeling wordt uitgevoerd in een modus.
Meld u aan als een reeds geregistreerde gebruiker.
Nadat u zich hebt aangemeld, kunt u binnen alle modi navigeren.
Stel de locatie in waar de gebruikersauthenticatie moet
worden ingeschakeld.
Lokaal aanmelden: Gebruikersauthenticatie wordt uitgevoerd
op dit apparaat.
LDAP: Gebruikersauthenticatie door de LDAP-server.
Gebruik deze instelling om de standaardnetwerkauthenticatieserver
in te stellen.
Wanneer u zich aanmeldt in de instellingsmodus (webversie)
of een afdrukopdracht naar het apparaat verzendt met gebruikersinformatie
die niet in het apparaat is geregistreerd, is de authenticatieserver
niet bekend.
Deze instelling wordt gebruikt om een van de LDAP-servers
die in het apparaat zijn geregistreerd te selecteren als authenticatieserver.
Toegangscontrolegegevens voor maximum aantal pagina's
en bevoegdheden kunnen van tevoren op een netwerkserver worden opgeslagen.
Als deze netwerkserver voor netwerkauthenticatie wordt gebruikt,
vindt de gebruikersauthenticatie plaats aan de hand van de opgeslagen
toegangscontrolegegevens.
Gebruik deze functie als gebruikersauthenticatie plaatsvindt
door middel van netwerkauthenticatie met een LDAP-server.
Voordat u deze functie gebruikt, moet u de instellingen voor
authenticatie door een netwerkserver configureren, controlenummers
ophalen voor ''Paginalimietgroep'' en ''Autoriteitsgroep'' (inclusief
de basisinstellingen voor elke groep) en deze koppelen aan de controlenummers
die in het apparaat zijn geregistreerd.
Als u deze functie wilt gebruiken, voegt u de eigenschappen
die zijn gekoppeld aan "Paginalimietgroep" en "Authoriteitsgroep"
toe aan de adreslijstinformatie van de netwerkserver die voor gebruikersauthenticatie
wordt gebruikt.
Onderstaande tabel bevat informatie over de eigenschappen. Instellingen
die eerder in het apparaat zijn opgeslagen, kunnen niet worden gewijzigd.
Eigenschap | Naam van eigenschap volgens fabrieksinstelling | Instellingen |
---|---|---|
Paginalimietgroep |
pagelimit |
Registratienummer van de paginalimietgroep die in het apparaat is geregistreerd of een groepsnaam die eerder in het apparaat is geregistreerd. Onbeperkt: unlimited |
Authoriteitsgroep |
authority |
Registratienummer van de authoriteitsgroep die in het apparaat is geregistreerd of een groepsnaam die eerder in het apparaat is geregistreerd. Beheerder: admin Gebruiker: user Gast: guest |
U kunt de naam van de eigenschappen die het apparaat
van de LDAP-server ophaalt als volgt wijzigen. Selecteer op de webpagina
[Netwerk- instellingen] → [LDAP-installatie]. In het instellingenscherm Globaal adresboek
dat wordt weergegeven, selecteert u [Link met gebruikerscontrolefunctie] en vervolgens
[Paginalimietgroep]
en [Authoriteitsgroep].
De gegevens voor [Paginalimietgroep] en [Authoriteitsgroep] die in elk apparaat
zijn geregistreerd, bepalen de bevoegdheden en instellingen die
daadwerkelijk aan de gebruiker worden toegekend. Als u deze functie
wilt gebruiken om ervoor te zorgen dat gebruikers op elk apparaat
over dezelfde bevoegdheden en instellingen beschikken, registreert u
de gegevens voor [Paginalimietgroep] en [Authoriteitsgroep] met dezelfde bevoegdheden,
zodat deze op elk apparaat worden geregistreerd met dezelfde registratienummers.
De directory-gegevens van de gebruikte netwerkserver kunnen
niet vanaf het apparaat worden gewijzigd. Neem contact op met de
beheerder van de netwerkserver.
Als 100 gebruikers al handmatig zijn geregistreerd, is inloggen
niet mogelijk. Neem contact op met de beheerder van het apparaat.
Hiermee wordt de authenticatiemethode geselecteerd.
U moet deze instelling configureren voordat u gebruikersauthenticatie
gaat gebruiken. Welke items u kunt configureren voor gebruikers
die zijn opgeslagen nadat de gebruikersauthenticatiemethode is ingesteld,
hangt af van de geselecteerde authenticatiemethode.
Een gebruiker authenticeren d.m.v. loginnaam en wachtwoord
Bij de standaardauthenticatiemethode worden een gebruikersnaam
en een wachtwoord gebruikt.
Een gebruiker alleen d.m.v. gebruikersnummer authenticeren
Gebruik deze optie voor eenvoudige authenticatie als u de
netwerkauthenticatie overslaat.
IC-kaart gebruiken voor authenticatie
Laat toe dat de identiteitskaart wordt gebruikt bij authenticatie
van de gebruiker.
Afdrukopdrachten door gebruikers die geen gebruikersinformatie
in dit apparaat hebben geregistreerd, zoals opdrachten waarvoor
geschikte gebruikersinformatie niet is ingevoerd in de printerdriver
zijn verboden.
Als gebruikersauthenticatie is ingeschakeld, bepaalt
deze instelling of automatische afmelding moet worden ingeschakeld.
De tijd tot afmelding kan worden ingesteld tot maximaal 240
seconden in stappen van 10 seconden.
Bij het invoeren van een wachtwoord, inclusief het beheerderswachtwoord,
wordt het aantal verkeerd ingevoerde wachtwoorden geteld; bij het
gespecificeerde aantal (drie) pogingen wordt de gebruikersaccount
geblokkeerd en wordt de gebruiker geblokkeerd zodat verdere aanmeldpogingen
bij de account onmogelijk zijn gedurende vijf minuten. Het aantal
onjuiste pogingen wordt voor elke gebruiker afzonderlijk geteld,
en het aantal wordt gereset als het juiste wachtwoord wordt ingevoerd.
Hiermee wordt voorkomen dat niet-geautoriseerde personen een
wachtwoord proberen te raden. (Het aantal mislukte aanmeldpogingen
blijft bewaard, ook nadat het apparaat is uitgeschakeld.)
Met deze instelling geeft u aan of scannen op afstand
mogelijk is voordat een gebruiker zich heeft aangemeld.
Schakelt IPP-authenticatie in op een niet-printerdriver.
Als vasthouden is ingeschakeld in de printerdriver en
afdrukgegevens naar het apparaat zijn gespoold, kunt u de gespoolde
afdrukgegevens automatisch laten afdrukken wanneer de gebruiker
die het vasthouden heeft ingeschakeld zich aanmeldt.
Nadat de e-mailstatus is verzonden, wordt de teller
op nul gezet.
Enkel weergegeven wanneer E-mailwaarschuwing en Status zijn
ingeschakeld.
Verbiedt de weergave of wijziging van informatie van
andere gebruikers op het scherm van de status van de faxopdracht.
Als gebruikersauthenticatie is ingeschakeld, selecteert
u of de gebruikersnaam of sterretjes moeten worden weergegeven.
Item | Beschrijving |
---|---|
Aanmeldnaam weergeven |
De gebruikersnaam weergeven. |
Aanmeldnaam weergeven met "*" |
De gebruikersnaam verbergen met sterretjes. |
Als gebruikersauthenticatie is ingeschakeld, bepaalt
deze instelling of het totaal aantal pagina's van een gebruiker
wordt weergegeven wanneer deze gebruiker zich aanmeldt.
Kaarttype/kaartlezer
Geef de informatie over het kaarttype en de kaartlezer op
die moet wordt gebruikt.
Version 02a / bpc131wd_usr_02a_nl